De fluwelen revolutie aan de TH Delft

De jaren zestig zijn de geschiedenisboekjes ingegaan als een roerige tijd. De koude oorlog bepaalde de internationale politieke verhoudingen. In Nederland kwam het tot een botsing tussen de gevestigde en de nieuwe orde. Gerenommeerde theatergezelschappen werden met tomaten bekogeld vanwege hun gebrek aan maatschappelijk engagement. In universiteitssteden kwamen jongeren in opstand tegen de starre verhoudingen in de maatschappij. 
 
Nadat in 1968 in Parijs opstanden waren uitgebroken onder Franse studenten, sloeg de geest der revolutie over naar Nederlandse studentensteden. In 1969 bezetten studenten het Amsterdamse Maagdenhuis om medezeggenschap af te dwingen op allerlei niveaus. In Delft leefden dezelfde ongenoegens,  maar wilde Amsterdamse taferelen speelden zich hier niet af. Natuurlijk, de spirit van de jaren zestig ging niet aan de Delftse studenten voorbij. Ze lieten hun haar groeien, ze lieten hun colberts thuis en gingen gekleed in coltruien. Ze luisterden naar de Rolling Stones en The Beatles, zagen hun ongenoegen vertaald in protestsongs van Bob Dylan en Boudewijn de Groot en vluchtten – al dan niet geholpen door geestverruimende middelen – in de psychedelische muziek van Pink Floyd of The Doors.
In mei 1969 nam het verzet van de Delftse studenten vaste vormen aan. Ze hadden hun buik vol van de autoritaire, arrogante houding van de hoogleraren aan de Technische Hogeschool. ‘Het was een kaste die zich boven iedereen verheven voelde’, verklaarde actievoerder van het eerste uur Jan Ilsink in 2006 in een interview met Delft Integraal. Aanvankelijk beperkte het verzet zich tot het verspreiden van pamfletten en het ophangen van posters met leuzen. In 1969 kwam het echter tot een botsing tussen de hoogleraren van Bouwkunde en de studenten. Aanleiding was de onvrede over de zeer beperkte inspraak van studenten en niet-wetenschappelijk personeel op het gevoerde beleid. Wytze Patijn, oud-decaan van de faculteit Bouwkunde en tegenwoordig stadsbouwmeester van de gemeente Delft, studeerde bouwkunde toen de macht van de hoogleraren via een fluwelen revolutie werd gebroken. “Tijdens een openbare vergadering werd naar aanleiding van een drietal moties alle macht overgedragen aan een algemene vergadering van studenten en personeel.  Voortaan zou iedereen één stem hebben.” Vanaf dat moment waait er een nieuwe, frisse wind door de Bouwkunde Delft. Er worden nieuwe gastdocenten aangetrokken, studenten mogen zelf onderwijsvormen verzinnen en praktijkonderwijs doet zijn intrede. Groepsgewijs bestuderen studenten onderwerpen als milieuvervuiling, politieke theorie, cultuurfilosofie, industrialisatie van de woningbouw, stadsvernieuwing en bewonersparticipatie.

Over elke beslissing – van de benoeming van nieuwe hoogleraren tot de kwaliteit van het kantinevoedsel – werd uitgebreid en breed gediscussieerd. De hoogleraren boden daar opmerkelijk genoeg alle ruimte voor. ‘Als jonge studenten meenden wij dat we de wijsheid in pacht hadden”, zegt Patijn. “Ik heb mijn eigen teksten uit die tijd nog wel eens teruggelezen en heb me afgevraagd: waar haalden we het lef vandaan om zo’n toon aan te slaan? Verbazingwekkend dat men dat van ons pikte.” Hoogleraren uit die tijd hebben daar wel een verklaring voor. “Ik probeerde te vermijden om tegen studenten in te gaan. Ik ging een eind met ze mee en daarin kon ik ze bijsturen. Zo kon je het meest bereiken”, aldus oud-rector magnificus prof.dr.ir. Hans Dirken in Delft Integraal.  “Het was een tijd waarin niemand iets meer absoluut zeker wist. De oorlog was voorbij. De tijd van de wederopbouw eveneens. Onze generatie vond alles wat er was gebeurd fout en stelde de oudere generatie hiervoor verantwoordelijk. Alles werd ter discussie gesteld. Daardoor gingen sommige docenten zelf ook twijfelen. Tegelijkertijd zagen ze ook wel in hoe griezelig het was om jong volwassenen alle macht te geven. Dus probeerden ze vanuit hun eigen verantwoordelijkheidsgevoel betrokken te blijven bij de jongeren, al zal ze dat ongetwijfeld ook moeite hebben gekost.” Sommige docenten hadden hier geen geduld voor. Prof. W.T. Koiter bijvoorbeeld, een zeer invloedrijke hoogleraar toegepaste mechanica, had grote bezwaren tegen de invoering van de democratisering bij de universiteiten en nam in 1973 zijn ontslag. Hij wenste in een democratische structuur geen bestuursverantwoordelijkheid te nemen. Een dergelijke structuur was in zijn ogen inherent corrupt.

Grimmige sfeer

Hoogleraren die zich niet wensten te conformeren aan de nieuwe mores, werd het vuur aan de schenen gelegd. Aldo van Eyck en Herman Hertzberger werden aanvankelijk als helden binnengehaald, maar al na een paar jaar werden de architecten verketterd vanwege hun denkbeelden. Patijn: “De studentenbeweging kreeg steeds meer politiek-marxistische trekjes. De vrije sfeer van laat duizend bloemen bloeien sloeg om en kreeg iets grimmigs. De bestuurlijke revolutie leidde tot vernieuwing van het architectuuronderwijs. Het algemene idee was dat we de samenleving moesten veranderen. We wilden geen architect meer worden, maar sociaal ingenieur. We zetten ons steeds meer af tegen ontwerpdocenten die alleen vakgericht onderwijs wilden geven en een maatschappelijke en politieke oriëntatie in het onderwijs niet van belang vonden. Architecten als Van Eijk en Hertzberger werden beschouwd als wereldvreemde, naïeve kunstenaars, ‘slippendragers van het kapitaal’, die slechts gericht waren op de eigen artistieke ontwikkeling. In onze ogen moest een architect ook bouwen voor het gewone volk en daarin zijn verantwoordelijkheid nemen. Dit leidde tot hoogoplopende conflicten.”

Rijke tijd

De revolutie op Bouwkunde had ook positieve kanten. Er kwam een afdeling Volkshuisvesting. Samen met burgers werden er plannen gemaakt voor stadsvernieuwing. “Uiteindelijk is het ook een waanzinnig rijke tijd geweest”, meent Patijn. “We wilden alles kunnen begrijpen, alles uitzoeken. Sociologie en cultuurfilosofie kwamen in de belangstelling, we lazen en bestudeerden alles wat los en vast zat. We waren er echt van overtuigd dat we de wereld konden veranderen.” Dat dit uiteindelijk niet is gelukt is vooral pijnlijk voor het eerste echelon actievoerders, van wie sommigen zo op gingen in de marxistische leer dat ze besloten hun studie te beëindigen en in de fabrieken te gaan werken. “Zij dachten werkelijk dat de studentenopstand zich zou uitbreiden naar de hele samenleving. Dat is niet gebeurd. Veel mensen van het eerste uur zijn hierdoor gedesillusioneerd geraakt.” Patijn heeft hun dwepen met het communisme nooit begrepen. “Ik vond het een beetje eng dat jong volwassenen puur vanuit een theorie gingen handelen. Ik vond het ook heel vreemd dat iets dat als een bevrijding begon, langzaam veranderde in weer een nieuw keurslijf.”
 

Maar ook de jonge Patijn voelde het idealisme om dingen te veranderen en aan de knoppen te zitten. Hij hield zich de eerste helft van de jaren zeventig meer bezig met politiek-bestuurlijke processen dan met zijn studie. In 1976 studeerde hij uiteindelijk af op variatiebouw, de bloemkoolwijken à la Tanthof, waar je vanwege het organische patroon van kronkelende straten en woonerven steevast verdwaalt. Na zijn afstuderen ging hij aan de slag bij de gemeente Rotterdam,  waar hij zijn maatschappelijke motivatie kon botvieren op de stadsvernieuwing, die in de havenstad van de grond begon te komen. “Architectuur was in die tijd nog steeds not done. Het ging om de processen. Schoonheid was gevaarlijk en er was angst om het oog te behagen.” Vrij snel werd hij architect bij de Gemeente Rotterdam en werd architectuur voor hem weer een belangrijk thema. Later in zijn carrière is Patijn de traditionele architectuur gaan waarderen. Zelfs de architectuur van de omstreden vooroorlogse hoogleraar en architect Granpré Molière kreeg in zijn ogen eerherstel.

Spelers in een spel

Toen Patijn in 2006 als decaan terugkeerde op Bouwkunde, merkte hij dat de fel bevochten democratische bestuursvorm van de jaren zestig was verworden tot een overlegcultus waarin de zeggenschap van het middenkader veel te groot was geworden. “Met behoudzucht en middelmatigheid als resultaat.” Het ontwerpen had gelukkig wel weer een plek gekregen in de opleiding, maar opnieuw was er te weinig aandacht voor culturele en maatschappelijke ontwikkelingen. “Wel zie je bij de huidige studenten een toenemende belangstelling voor natuur, milieu en duurzaamheid.  Vlak voordat het bouwkundegebouw door brand werd verwoest deden studenten onderzoek naar zwervende bewoners in drie grote buitenlandse steden. De bedoeling was het leven en wonen van deze bewoners te bestuderen en in beeld te brengen. Als opmaat daar naartoe hadden de studenten besloten om eerst maar eens zelf in een tentje te slapen, dus sloegen ze hun tenten op bij Bouwkunde. Ik heb daar veel plezier om gehad. Het is in zekere zin toch een verlengstuk van datgene waar wij in de jaren zestig voor gevochten hebben: meer betrokkenheid bij de maatschappij. Alleen krijgt het nu een andere invulling.” Rest natuurlijk de vraag: is de revolte van de jaren zestig ergens goed voor geweest? “Macht is niet meer automatisch aan posities gebonden, maar moet zich bewijzen”, meent Patijn. “Nu worden fraude en wangedrag openlijk aan de kaak gesteld. Dat is ondenkbaar zonder de omwentelingen van de jaren zestig. Ik ben wel anders tegen de studentenopstand aan gaan kijken. We hadden de illusie dat we zelf de veroorzakers waren van grote veranderingen, maar we waren in dat tijdsgewricht slechts deel van een bredere culturele omwenteling. Wij waren als studenten slechts spelers in dat spel.”