Over elke beslissing – van de benoeming van nieuwe hoogleraren tot de kwaliteit van het kantinevoedsel – werd uitgebreid en breed gediscussieerd. De hoogleraren boden daar opmerkelijk genoeg alle ruimte voor. ‘Als jonge studenten meenden wij dat we de wijsheid in pacht hadden”, zegt Patijn. “Ik heb mijn eigen teksten uit die tijd nog wel eens teruggelezen en heb me afgevraagd: waar haalden we het lef vandaan om zo’n toon aan te slaan? Verbazingwekkend dat men dat van ons pikte.” Hoogleraren uit die tijd hebben daar wel een verklaring voor. “Ik probeerde te vermijden om tegen studenten in te gaan. Ik ging een eind met ze mee en daarin kon ik ze bijsturen. Zo kon je het meest bereiken”, aldus oud-rector magnificus prof.dr.ir. Hans Dirken in Delft Integraal. “Het was een tijd waarin niemand iets meer absoluut zeker wist. De oorlog was voorbij. De tijd van de wederopbouw eveneens. Onze generatie vond alles wat er was gebeurd fout en stelde de oudere generatie hiervoor verantwoordelijk. Alles werd ter discussie gesteld. Daardoor gingen sommige docenten zelf ook twijfelen. Tegelijkertijd zagen ze ook wel in hoe griezelig het was om jong volwassenen alle macht te geven. Dus probeerden ze vanuit hun eigen verantwoordelijkheidsgevoel betrokken te blijven bij de jongeren, al zal ze dat ongetwijfeld ook moeite hebben gekost.” Sommige docenten hadden hier geen geduld voor. Prof. W.T. Koiter bijvoorbeeld, een zeer invloedrijke hoogleraar toegepaste mechanica, had grote bezwaren tegen de invoering van de democratisering bij de universiteiten en nam in 1973 zijn ontslag. Hij wenste in een democratische structuur geen bestuursverantwoordelijkheid te nemen. Een dergelijke structuur was in zijn ogen inherent corrupt.
Grimmige sfeer
Hoogleraren die zich niet wensten te conformeren aan de nieuwe mores, werd het vuur aan de schenen gelegd. Aldo van Eyck en Herman Hertzberger werden aanvankelijk als helden binnengehaald, maar al na een paar jaar werden de architecten verketterd vanwege hun denkbeelden. Patijn: “De studentenbeweging kreeg steeds meer politiek-marxistische trekjes. De vrije sfeer van laat duizend bloemen bloeien sloeg om en kreeg iets grimmigs. De bestuurlijke revolutie leidde tot vernieuwing van het architectuuronderwijs. Het algemene idee was dat we de samenleving moesten veranderen. We wilden geen architect meer worden, maar sociaal ingenieur. We zetten ons steeds meer af tegen ontwerpdocenten die alleen vakgericht onderwijs wilden geven en een maatschappelijke en politieke oriëntatie in het onderwijs niet van belang vonden. Architecten als Van Eijk en Hertzberger werden beschouwd als wereldvreemde, naïeve kunstenaars, ‘slippendragers van het kapitaal’, die slechts gericht waren op de eigen artistieke ontwikkeling. In onze ogen moest een architect ook bouwen voor het gewone volk en daarin zijn verantwoordelijkheid nemen. Dit leidde tot hoogoplopende conflicten.”
Rijke tijd
Maar ook de jonge Patijn voelde het idealisme om dingen te veranderen en aan de knoppen te zitten. Hij hield zich de eerste helft van de jaren zeventig meer bezig met politiek-bestuurlijke processen dan met zijn studie. In 1976 studeerde hij uiteindelijk af op variatiebouw, de bloemkoolwijken à la Tanthof, waar je vanwege het organische patroon van kronkelende straten en woonerven steevast verdwaalt. Na zijn afstuderen ging hij aan de slag bij de gemeente Rotterdam, waar hij zijn maatschappelijke motivatie kon botvieren op de stadsvernieuwing, die in de havenstad van de grond begon te komen. “Architectuur was in die tijd nog steeds not done. Het ging om de processen. Schoonheid was gevaarlijk en er was angst om het oog te behagen.” Vrij snel werd hij architect bij de Gemeente Rotterdam en werd architectuur voor hem weer een belangrijk thema. Later in zijn carrière is Patijn de traditionele architectuur gaan waarderen. Zelfs de architectuur van de omstreden vooroorlogse hoogleraar en architect Granpré Molière kreeg in zijn ogen eerherstel.
Spelers in een spel
Toen Patijn in 2006 als decaan terugkeerde op Bouwkunde, merkte hij dat de fel bevochten democratische bestuursvorm van de jaren zestig was verworden tot een overlegcultus waarin de zeggenschap van het middenkader veel te groot was geworden. “Met behoudzucht en middelmatigheid als resultaat.” Het ontwerpen had gelukkig wel weer een plek gekregen in de opleiding, maar opnieuw was er te weinig aandacht voor culturele en maatschappelijke ontwikkelingen. “Wel zie je bij de huidige studenten een toenemende belangstelling voor natuur, milieu en duurzaamheid. Vlak voordat het bouwkundegebouw door brand werd verwoest deden studenten onderzoek naar zwervende bewoners in drie grote buitenlandse steden. De bedoeling was het leven en wonen van deze bewoners te bestuderen en in beeld te brengen. Als opmaat daar naartoe hadden de studenten besloten om eerst maar eens zelf in een tentje te slapen, dus sloegen ze hun tenten op bij Bouwkunde. Ik heb daar veel plezier om gehad. Het is in zekere zin toch een verlengstuk van datgene waar wij in de jaren zestig voor gevochten hebben: meer betrokkenheid bij de maatschappij. Alleen krijgt het nu een andere invulling.” Rest natuurlijk de vraag: is de revolte van de jaren zestig ergens goed voor geweest? “Macht is niet meer automatisch aan posities gebonden, maar moet zich bewijzen”, meent Patijn. “Nu worden fraude en wangedrag openlijk aan de kaak gesteld. Dat is ondenkbaar zonder de omwentelingen van de jaren zestig. Ik ben wel anders tegen de studentenopstand aan gaan kijken. We hadden de illusie dat we zelf de veroorzakers waren van grote veranderingen, maar we waren in dat tijdsgewricht slechts deel van een bredere culturele omwenteling. Wij waren als studenten slechts spelers in dat spel.”